Het Periodiek Systeem: Nikkel Primo Levi
Het werk dat hij me aanbood was geheimzinnig en fascinerend. ‘Op zekere plaats’ bestond een mijn, die 2 procent van iets bruikbaars opleverde (wat, zei hij er niet bij) en 98 procent onbruikbaar afval, dat in een dal in de buurt werd gestort. In dat afval zat nikkel: heel weinig, maar nikkel was zo kostbaar dat het misschien de moeite zou lonen om het eruit te halen. (-)
De ‘zekere plaats’ had zich dus in de ruimte gemanifesteerd, maar zonder iets van haar betovering te verliezen. Om te beginnen zijn alle mijnen betoverde plekken, sinds de oorsprong der tijden. De ingewanden van de aarde krioelen van de aardmannetjes, de kobolden (kobalt!), de nikkers (nikkel!), die je goedgezind kunnen zijn en je de schat onder de punt van je spade doen vinden, of je bedriegen, je foppen, het bescheiden pyriet laten schitteren als goud of zink vermommen als tin; en inderdaad hebben tal van ertsen namen waarvan de wortels ‘bedrog, zwendel, fopperij’ betekenen.
Ook de mijn had iets toverachtigs, een zekere woeste bekoring. In een geknotte, kale heuvel, niets dan steenbrokken en dorre struiken, zat een geweldig groot, toelopend gat, een kunstmatige krater met een doorsnee van vierhonderd meter; het geheel zag er precies zo uit als de schematische voorstelling van de Hel in de toelichtingen bij Dantes Goddelijke Komedie. Op de verschillende ‘cirkels’ werden elke dag mijnen tot ontploffing gebracht: de wanden van de trechter liepen juist schuin genoeg af om het losgekomen materiaal naar beneden te doen rollen zonder dat het een te grote snelheid kreeg. Op de bodem, op de plaats van Lucifer, lag een zware schutdeur; daaronder was een korte verticale put die uitkwam op een horizontale tunnel, die op zijn beurt halverwege de heuvel boven de fabriek uitmondde. In de tunnel reed een geblindeerde trein heen en weer; een kleine, maar krachtige locomotief trok de wagons een voor een onder de schutdeur om ze te laten vullen en trok ze dan weer naar de vrije lucht.
De fabriek was trapsgewijs tegen de helling van de heuvel aan gebouwd, onder de ingang van de tunnel; het erts werd er tot puin gebroken in een monsterlijk toestel waarvan de directeur me met bijna kinderlijke geestdrift de werking uitlegde. Het was een op zijn kop gezette klok, of een bloemkelk als men wil, van massief staal, met een doorsnee van vier meter; midden erboven hing een gigantische slinger die van beneden af in beweging werd gebracht. De slingering was minimaal, nauwelijks waarneembaar, maar voldoende om de ertsblokken die uit de trein gekieperd werden in een ommezien kapot te slaan; de stukken bleven wat lager steken, werden opnieuw kapotgeslagen en vielen tenslotte in brokken zo groot als een mensenhoofd uit het gat onderin naar beneden. Die bewerking voltrok zich onder een kabaal of de wereld verging, temidden van stofwolken die je uit de vlakte beneden al zag. Het materiaal werd vervolgens tot gruis gemalen, gedroogd en geschift; en de clou van dat hele reuzenwerk was om de steen de schamele twee procent asbest te ontfutselen die erin opgesloten zat. De rest, duizenden tonnen per dag, werd in het dal gestort.
Jaar na jaar liep het dal vol met een trage lawine van stof en gruis. Het asbest dat er nog in zat maakte de massa enigszins stroperig, taai vloeibaar, als een gletsjer: de enorme grijze tong, bespikkeld met zwarte steenbrokken, schoof moeizaam en machtig naar beneden, enige tientallen meters per jaar; ze oefende zo’n druk uit op de hellingen van het dal dat er diepe overdwarse scheuren in de steen onstonden, en trok een paar huizen die te laag gebouwd waren centimeters per jaar met zich mee. In een daarvan, vanwege dat geruisloze afdrijven ‘de Onderzeeër’ gedoopt, woonde ik.
Overal was asbest, alsof het as sneeuwde: als je een boek een paar uur op tafel liet liggen, zag je als je het oppakte de negatieve afdruk ervan; de daken waren bedekt met een dikke laag stof, die als het regende als een spons water opnam en dan plotseling met een zware klap op de grond gleed. De opzichter van de mijn, die Anteo heette, een dikke reus met een dichte baard die zijn kracht regelrecht van moeder aarde ontvangen leek te hebben, vertelde me dat jaren eerder lang aanhoudende regens tonnen en tonnen asbest van de wanden van de mijn hadden afgespoeld; het asbest had zich onderin opgehoopt, bovenop de open schutdeur, en had ongemerkt een prop gevormd die de opening verstopte. Niemand had daar aandacht aan besteed; maar het was blijven regenen, de krater had als trechter gefungeerd, bovenop het asbest had zich een meer van twintigduizend kubieke meter water gevormd, en nog altijd had niemand er aandacht aan besteed. Hij, Anteo, had zich zorgen gemaakt en had er bij de toenmalige directeur op aangedrongen iets te doen; als goed mijnopzichter was hij ervoor geweest een lading dynamiet op de bodem van het meer te laten zakken en daar te laten ontploffen, zonder tijd te verliezen; maar de een zei dit, de ander dat, het was een risico, de schutdeur kon beschadigd worden, de raad van toezicht moest eerst geraadpleegd worden; niemand had een besluit willen nemen en tenslotte had de mijn zelf, met haar boosaardig genie, beslist.
Terwijl de wijzen beraadslaagden, klonk er een doffe slag: de prop asbest was losgeschoten, het water had zich in de put en in de tunnel gestort, de trein met al zijn wagons weggespoeld en de fabriek verwoest. Anteo liet me de sporen die het hoge water had achtergelaten zien, ruim twee meter boven het hellende vlak. (-)
Er zat dus nikkel in het steen van de mijn: heel weinig, onze analyses toonden een gemiddeld gehalte van 0,2 procent aan. Belachelijk, vergeleken met het erts dat mijn collega’s-rivalen aan de andere kant van de wereld, in Canada en Nieuw-Caledonië tot hun beschikking hadden. Maar misschien kon het gehalte van het ruwe erts verrijkt worden? Op aanwijzing van de luitenant probeerde ik alles wat geprobeerd kon worden: magneetscheiding, flotatie, de deinmachine, zeven, zware vloeistoffen, de schudtafel. Het resultaat was nihil: de concentratie nam niet toe, in alle fracties die ik verkreeg bleef het percentage nikkel hardnekkig hetzelfde. De natuur was ons niet terwille: we kwamen tot de conclusie dat het nikkel overal meeging met het tweewaardige ijzer, in zijn stappen trad, het volgde als een vluchtige schaduw, een heel klein broertje: 0,2 procent nikkel, 8 procent ijzer. Om het nikkel te isoleren zouden we alle denkbare reagentia in veertig maal grotere hoeveelheden moeten gebruiken, nog afgezien van het magnesium. Economisch beschouwd een wanhopige onderneming. In mijn momenten van neerslachtigheid zag ik het steen om me heen, het groene serpentijn van de Voor-Alpen, in al zijn kosmische, vijandige, vreemde hardheid; daarbij vergeleken waren de bomen in het dal, nu al met voorjaarsgroen, levende wezens net als wij, die wel niet spreken, maar kou en warmte voelen, genieten en lijden, geboren worden en sterven, stuifmeel op de wind verspreiden, de zonnecyclus in hun leven volgen. Steen niet: steen neemt geen energie op, steen is uitgeblust sinds de vroegste tijden, niets dan vijandige passiviteit; een massieve vesting die ik bastion voor bastion moest ontmantelen om de kabouter die erin verstopt zat te kunnen betrappen, het wispelturige nikkelmannetje dat van de ene plek naar de nadere sprong, met zijn lange oren gespitst om aan de houweelslagen die hem zochten te ontkomen en je altijd weer te vlug af te zijn.
Maar de tijd van elfen, aardmannetjes en kobolden is voorbij. Wij zijn scheikundigen, dat wil zeggen jagers: we kennen de ‘twee ervaringen van het volwassen leven’ waar Pavese het over had, slagen en falen, de witte walvis doden of schipbreuk lijden; je mag je niet overgeven aan de onbegrijpelijke materie, je mag niet bij de pakken gaan neerzitten. Daarvoor zijn we hier, om fouten te maken en die te herstellen, om klappen te krijgen en klappen te geven. Je moet nooit denken dat je weerloos bent: de natuur is onmetelijk en grenzeloos ingewikkeld, maar niet ondoordringbaar voor het verstand; je moet om haar heen sluipen, prikken, proberen, een bres vinden of er een slaan. Mijn wekelijkse gesprekken met de luitenant leken op een krijgsraad.
Hij krijgt een idee en ontwikkelt een werkhypothese: de structuur van serpentijn (vader van asbest) ontwrichten door verhitting. Het resultaat is ‘6 procent nikkel, de rest ijzer. Een triomf: ook zonder verdere bewerking een legering die je zo naar de elektrische oven kon sturen. Het was al bijna dag toen ik terugliep naar de Onderzeeër, met een hevige lust om onmiddellijk de directeur wakker te maken, de luitenant op te bellen en door de donkere, natte velden te rollen. Ik dacht allerlei onzinnige dingen en dacht niet aan enige dingen die helaas zinnig waren.
Ik dacht dat ik een deur met een sleutel had geopend en dat ik de sleutel voor veel deuren, misschien wel voor alle bezat. Ik dacht dat ik iets bedacht had wat niemand anders nog had bedacht, in Canada niet en in Nieuw-Caledonië niet, en voelde me onoverwinnelijk en onkwetsbaar, ook voor mijn vijanden die al zo dichtbij waren en elke maand dichterbij kwamen. Ik dacht tenslotte dat ik een niet onedele wraak had genomen op wie me biologisch minderwaardig had verklaard.
Ik dacht er niet aan dat, gesteld al dat de methode die me voorschemerde industrieel kon worden toegepast, al het nikkel dat zo gewonnen zou worden terecht zou komen in de pantsers en de kogels van fascistisch Italië en Hitler-Duitsland. Ik dacht er niet aan dat in diezelfde maanden in Albanië nikkelertslagen waren ontdekt waarbij ons erts totaal in het niet viel, en daarmee alle plannen van mijzelf, de directeur en de luitenant. Ik zag niet dat mijn conclusie dat het nikkel magnetisch afgezonderd kon worden in de grond onjuist was, zoals de luitenant me een paar dagen later, zodra ik hem mijn resultaten had meegedeeld, bewees. En ik voorzag ook niet dat de directeur, na een paar dagen lang mijn enthousiasme gedeeld te heben, zou bekoelen toen bleek dat er geen enkele magneetscheider in de handel was die materiaal in de vorm van fijn poeder kon selecteren, terwijl mijn methode met grover poeder niet werkte.
En toch is dit niet het eind van deze historie. Ook nu nog, zoveel jaren later en ondanks de liberalisering van het handelsverkeer en de lagere wereldprijs van nikkel, werkt het feit dat erin dat dal, in de vorm van afval dat iedereen het zijne kan noemen, zo’n enorme schat ligt, op de fantasie. In de buurt van de mijn, in kelders, in stallen, op de grens tussen chemie en witte magie, zijn er nog altijd mensen die ‘s nachts naar de stortplaats gaan, terugkomen met zakken vol grijs kiezel en dat malen, koken, te lijf gaan met steeds weer nieuwe reagentia. Het idee van de begraven schat, die twee kilo edel zilverig metaal verborgen in duizend kilo nutteloze steen, fascineert nog steeds.
vertaling Frida De Matteis-Vogels
terug naar bloemlezing mijn